In het vorige deel kwamen de jeugdjaren van moeder aan bod.
In dit deel: de periode van haar huwelijk tot het overlijden van Herman.
Jos en Jeanne huwden in 1926 op het feest van Sint-Jan. Hun winkel bloeide, maar vroeg ook een volledige inzet, met zelfs tot acht man personeel. Zij bleven echter kinderloos, ook al waren er reeds een drietal bij Dokter Timmermans, aan de overkant van de straat, op dezelfde dag gehuwd. Het heeft hen biddend doen uitzien naar de vervulling van hun verlangen.
Eindelijk in 1931 kwam Herman, geboren op zondagnamiddag 15 maart.
Daarmee veranderde natuurlijk de hele ordening en het uitzicht van het bedrijf, waar moeder de tijd moest verdelen tussen de zorg voor haar kind en de vlotte gang van de winkel.
De belevenissen met Herman en hoe hij opgroeide, dit alles is reeds van elders bekend. Wel werd meermaals de bedenking geuit: God heeft ons in Herman een schat van een kind gegeven, maar al de rest ons ontnomen; het werd het begin van allerlei tegenslagen en de achteruitgang van de zaak.
In het najaar van 1939, tijdens de mobilisatie, moesten zij het opgeven en verhuizen naar de stille Wuytslei. Vader zonder werk; Jeanne kon wat verdienen als dienster ergens in de stad, zij gewoon als meesteres in de winkel de klanten te ontvangen.
Bijzonder pijnlijk was een belevenis die ze dan ophaalde. Zij moest voor de huisvrouw om vlees gaan en wel bij een vroegere collega-beenhouwer in de stad. Die man ontbrak het duidelijk aan het minste greintje fijngevoeligheid, toen hij haar in gezelschap van de andere klanten toevoegde: "Wel, Jeanneke, dat is wel een ander leven, hé, dan met een witte kraag in de winkel te staan..." Ik wilde in de grond zinken van schaamte en verbolgenheid.
Alles bijeen werkten deze beproevingen en vernederingen zwaar op het gemoed. Men zou een heilige moeten zijn, om zulks gelaten, in overgave aan God, te verdragen. En Hermans moeder zag, zeker toen, naar haar uitdrukking "Ik ben toch maar ne mens!", alles zeer realistisch langs de menselijke kant. Dan was er inderdaad reden tot klagen en zelfs tot wrokken: "Dat bidden helpt allemaal niet!..." Dit tot groot verdriet van Herman, die zijn zorg uitte: "Ons moeke krijgen wij toch niet mee, hé vake!
Als daarbij ook Herman plots overlijdt, dan is het begrijpelijk dat die gesteltenis omslaat in uitgesproken opstandigheid, om tegen de muren op te lopen: "Alles is ons ontnomen en nu ook nog ons kind. Het is gedaan! Ik bid niet meer; ik ga nooit meer naar de kerk..." Het kruisbeeld moest weg. Zij heeft niet deelgenomen aan de begrafenis, zij staat nergens op de foto's.
Het was een besliste persoonlijke houding, zoals een zuiver natuurlijke reactie laat voorzien en die een mens gevangen houdt. Dat geeft een diepe zin aan de bede van het Onze Vader "Leid ons niet in bekoring", te twijfelen aan uw liefde.
We mogen niet de noodzaak van de genade onderschatten, om in zulke smart en beproeving anders te handelen. Daarin zou Herman tussenkomen.
In die dagen van ondraaglijke spanning heeft Hermans moeder dan een gelegenheid gezocht om die opstandige gevoelens tegenover iemand uit te spreken en is met de tram naar de stad gereden, naar de Paters Kapucijnen aan de Ossenmarkt. Daar kon zij een pater aanklampen en hem de huid vol schelden met verwensingen en alles wat haar dwars zat. De pater liet haar doen; het zou ten andere weinig hebben gebaat haar te onderbreken.
Toen het dan even stilviel, kon hij de vraag opperen: " Maar, madame, wat komt ge dan eigenlijk hier doen?" En dan herbegon het: "Wel, zeggen dat ik nooit of nooit nog naar de kerk kom." - "Ja”, zegt die pater, “als ik u zo bezie, dan merk ik de duivel, en die zegt: nu heb ik die vrouw zeker helemaal in handen. Zij bad al niet meer en nu, met het verlies van haar zoontje, is het er zeker mee gedaan. Maar ik zie ook Herman, en die zegt: Ons moeke moet bij ons komen!"
Alzo kwam in die dagen van opwinding de stem van de liefde en de hartelijke omgang van en met haar zoontje weer boven, en wat hij haar had gezegd...
Er brak iets in haar. Zij zag in dat zij verkeerd deed, dat zij zich moet geven, dat zij anders haar zoontje niet meer zou zien. Er kwamen tranen van echt berouw, zij heeft gebiecht en kende een diepe vrede: "Nu mag me alles overkomen wat wil, maar de vreugde die ik toen heb gevoeld, kan men me nooit ontnemen".
Even onstuimig als haar opwinding, beleefde zij nu de bekering. Zij kwam als een lammetje, totaal veranderd thuis, tot grote verrassing en vreugde van haar man, voor wie de stemming thuis een bijkomende druk had meegebracht. Voor Jos Wijns was Hermans eerste en grootste wonder, de bekering van zijn moeder.
Er kwamen nog dagen dat het leed om de afwezigheid zwaar woog, maar nu konden zij samen bidden; en als men er God kan bij betrekken, dan wordt alles anders en draaglijk, zelfs het kruis.
Deze beslissende keerpunten in haar leven mochten hier zeker iets uitvoeriger worden aangehaald. Zij bevatten overigens een dramatische spanning, waarin menig ander beproefde zich zal kunnen herkennen.
In het volgende deel komen de jaren na Hermans dood aan bod.